Red Horse
Op de keukentafel staat het “boodschappenbonuspakket” keurig in een
grote, felgekleurde kartonnen doos verpakt te wachten, als ik kort
na drie uur mijn atelier achter me dicht sla voor een lekkere bak
koffie. Terwijl ik drie afgemeten schepjes in het filter laat vallen
om vervolgens het water in het apparaat te gieten, valt mijn oog
wederom op het pakket dat als een begerige verrassing op me staat te
wachten. Met een scherp mes snij ik het transparante tape doormidden
waarna ik de kartonflappen zijwaarts sla en een veelheid van
kruidenierswaar zich aan me openbaart.
Nu eerst een hete mok, dan maar eens kijken wat me zoal ten deel
valt. Veel inmaak in glazen potten, snoepgoed en natuurlijk chips.
Als de doos bijna leeg is, blijft een oranjerood getinte zak Nibb-it
chips in mijn handen liggen. Nibb-it sticks die we als kleine
kinderen op zaterdagavond keurig in een bakje bij “De Mounties Show”
kregen voorgezet met een glaasje prik. Nadat ik de meeste spullen
weer netjes in de doos heb gestopt, warm ik mijn beide handen aan
mijn mok koffie en staar gezeten aan de keukentafel door het raam
naar mijn achtertuin waar Laika af en toe zijn ogen opent op zijn
ligkussen net voorbij de achterdeur. Hoewel de kalender het voorjaar
vier dagen geleden heeft laten beginnen, denkt de natuur daar
zichtbaar heel anders over. Troosteloos liggen de bruin verrotte
eikenbladeren tussen de nog te snoeien struiken, terwijl de
wintergang naar de kippenren helemaal achter op het gazon het gras
duidelijk heeft doen verkleuren. Nee, met een graad of zes en een
straffe zuidwesten wind is het binnen heerlijk.
Voor de tweede keer valt mijn oog op de zak chips en weer dwalen
mijn gedachten af naar vroeger dagen. Een jaar of twaalf, dertien
moeten we zijn geweest toen Abdellah ons bij hem thuis uitnodigde
voor zijn verjaardag. Via een smalle steeg achter de huurwoningen
aan de Deken Jaspersstraat, betraden we na een poortje het geheel
betegelde achtertuintje. De achterdeur gaf meteen toegang tot een
piepklein keukentje waar nog net voldoende ruimte was voor een klein
tafeltje met twee stoelen tegenover de granito aanrecht, waarboven
een kleine geiser enkele hangkastjes flankeerde. Behendig loodste
Abdellah ons langs zijn twee zussen naar het halletje waar een
smalle, getourmenteerde trap ons naar boven leidde naar zijn
slaapkamer, welke hij overigens moest delen met zijn oudere broer.
Gezeten op zijn, met een kleurige sprei bedekte bed, dronken we
limonade en aten gewoon uit de zak de zoetzoute sticks, Nibb-it
chips, vaal rood en geel gekleurde knapperig en luchtig gebakken
smalle wormpjes. In mijn herinnering zijn we er niet al te lang
geweest. Het was ook meteen mijn laatste bezoek aan het huis.
Gekomen in de jaren zeventig was Abdellah met zijn familie het
eerste buitenlandse gezin dat in het dorp kwam wonen en daar ook
meteen de lagere school bezocht. Hoewel er binnen afzienbare tijd
nog enkele gezinnen volgden, bleef het bij een klein aantal
Noord-Afrikaanse immigranten in mijn dorp. Bescheiden als hij was,
werd Abdellah vrij snel en gemakkelijk opgenomen op het veldje voor
de school, waar we elke namiddag verzamelden om te voetballen of
gewoon wat rond te lummelen. Dat heeft zich ook na de lagere
schooltijd nog jaren voortgezet. Tot we in de kelder bij Hen
belandden waar muziek en drank onze puberteit pas echt inluidde.
Ergens zijn we je toen langzaam verloren Abdellah. Je was er wel,
maar steeds minder. En als je er was, voelde je steeds minder
aanwezig. In stilte dreef je langzaam bij ons vandaan, wij die als
vriendengroep zo onlosmakelijk verbonden waren.
Terug op atelier open ik Spotify met het kordate beatnummer “Kitty
Kitty” van mijn onlangs ontdekte Nederlands band “De Staat”. Er gaat
een ferme streep door de ochtendplanning in mijn agenda. De
middagbezigheden, bestaande uit: “geel board, mail Wido, app
Isidorus en wandelen Laika”, laat ik nog voor wat ze zijn. Met het
volume iets harder zetel ik op mijn draaikruk achter mijn ezel met
mijn rug naar het tuinraam. Gestaag werk ik verder aan mijn
veertig-luik op de multiplex populierenboard paneeltjes waar ik met
olieverf in gele en groene banen de eerste laag van een groot
lineair stelsel aan breng. Omdat ik nu aan elk afzonderlijk
paneeltje werk, verdwijnt het totaalbeeld geheel uit mijn oog. In
mijn hoofd vormt zich langzaam maar zeker een structuur waarbinnen
de wereld zich in onafhankelijke lagen simultaan afspeelt. Het wordt
mogelijk, zelfs eenvoudig om verschillende waarheden in tijd en
ruimte te koppelen waar dat in werkelijkheid onmogelijk is. Maar nog
voornamer; ook alles dat schijnbaar niets met elkaar te maken heeft,
kan ik onbeschaamd combineren tot de meest flagrante combinaties.
Ook al klopt er niets van.
Om de juiste kleur af te stemmen meng ik op palet met mes een
diepgeel cadmium met wat rauwe siena, waarna een vrij transparante
klodder aan de rand blijft liggen. Ruim voldoende om alle goudgele
banen op de veertig paneeltjes in te schilderen met een sterk
verdunde laag. Het met gomterpentijn aangelengde eerste laagje neemt
de voorheen aangebrachte houtskooltekening gretig in zich op, de
kleur zo nu en dan met een donkere zweem van het kader afdrijvend,
achterlatend. Alleen het aanbrengen van deze eerste, goudgele laag
zal ongeveer 2 weken in beslag nemen. Voor de groene laag geldt
hetzelfde. Veel van het oppervlak blijft vooralsnog ongebruikt.
Uiterst geconcentreerd breng ik met een platte, synthetische kwast
beetje bij beetje het eerste laagje aan, almaar mengend met de
gomterpentijn welke in een klein jampotje in de materiaalbak van de
ezel voor me staat. Mijn gedachten zijn onafgebroken bij het
slaapkamertje daar boven aan de Deken Jaspersstraat. Had Abdellah
ook voor muziek gezorgd, met hoeveel waren we eigenlijk, wie was er
daadwerkelijk bij?
Als ik die nacht wakker wordt, zit ik op een knaloranje sprei en zie
Abdellah triomfantelijk op een ontembare, bruinrode arabier door de
woestijn galopperen. Hij roept nog wat over zijn schouder, maar
verdwijnt weldra in een enorme stofwolk voorbij de brandende zon.
Alleen.
De vroege ochtend blaast een stramme wind in mijn tranende ogen als
ik Laika loslaat net voorbij de tuinderskassen waar voorheen nog
tomaten en komkommers werden geteeld, maar die nu, amper 15 jaar
later alweer geheel afgeschreven dienst doen als onderkomen voor de
eerste asperges van het jaar. Voorbij de groen aangeslagen kassen
blazen enkele enorme ventilatoren ellenlange, halftransparante,
plastic tunnels op waaronder het witte goud in dit vroege voorjaar
alweer dagenlang geoogst wordt door bussen Polen, Portugezen en
Bulgaren die beurtelings in hun bruinvervuilde joggingbroeken door
een klein, houten deurtje kruipen om hun rijk gevulde aluminium
bakjes in grote bakken water op de vierwieler achter de tractor te
ledigen, waarna ze weer vluchtig in de schimmige tunnels verdwijnen.
Gesproken wordt er weinig. Tien minuten later lopen we langs de dit
jaar vrij vroeg geveegde beek het veld in. Hectares gras vullen mijn
zicht en eenmaal gewend aan de ochtendkou nader ik de bomen voor de
Kwisbeek die als altijd diep bruin gekleurd de grote hoeveelheid
ijzer in het grondwater verraadt. Uit de wind dwaal ik af. Waar zijn
we je ergens kwijt geraakt, Abdellah?
Het verleden schiet in flarden door mijn hoofd. Je oudste broer was
een fanatiek Taekwondo beoefenaar en gaf ook les in ons dorp. Elke
zomer naar Marokko. Een grote Mercedesbus volgestouwd. Maar ook een
ongeluk, was het in Spanje? En zaten jullie allemaal in die bus. Jij
zeker en je vader, die reed. En ook je moeder. Ja, je moeder, die
door het ongeluk kwam te overlijden. Of stierven er meer?
Als ik aan het einde van het kanaaltje links het grindpad insla,
bekruipt me de schaamte van mijn eigen vragen en onwetendheid. De
fatale crash moet rond 1976 zijn geweest, het jaar waarin ik mijn
overstap van de lagere naar de middelbare school maakte. We hebben
daarna nog jaren samen gevoetbald, zijn kampioen geworden in onze
vroege puberteit, gingen op stap bij Disco Apollo en dronken onze
vrijdagavonden in bij Hen in de kelder met kratten Stella Artois.
Kochten halve liters bij “Klets An”, waar we ook onze eerste pakjes
Drum en Samson shag gingen halen die we tijdens mooie zomeravonden
op het pleintje voor basisschool St. Lambertus gretig inhaleerden.
Er was altijd wel een bal in de buurt, maar naarmate de jaren
vorderden verdween deze steeds vaker totdat de eerste brommers het
spel totaal overbodig maakten en onze activiteiten zich verplaatsten
naar de comfortabel ingerichte kelder. Daar was immers ook muziek!
En nooit, nee nooit hebben we gesproken over toen, die dag in jullie
vakantie naar Marokko. Nooit hebben we je iets gevraagd, ook niet
toen je vader later hertrouwde. Niet aan jou, je jongere broers of
wie dan ook.
Is het de kortzichtigheid van de autochtone dorpsbewoner die zich
maar moeilijk kan vereenzelvigen met die enkele Marokkaan in zijn
kern? Is het de angst voor het onbekende of juist het onvermogen te
kunnen delen in het leed? En waarom zei je zelf nooit wat? Waarom
vroeg je niks? Waarom heb je jezelf nooit naar voor geschoven, je
pijn laten zien, je tranen laten rollen?
Omdat zoveel vragen door mijn hoofd blijven tollen, besluit ik later
die dag online te checken of er nog iets te vinden is over het
ongeluk dat jullie overkwam op reis naar Marokko. Tevergeefs.
Maar je naam verschijnt in een Facebook account op mijn Google-balk.
Na de link te hebben aangeklikt verschijnt je pagina in beeld met
een zeer herkenbare foto links boven in beeld. Ik besluit je een
Messenger-chat te sturen.
Met een frisse bos tulpen stap je uit je felblauw, tot in de puntjes
gewassen auto die je zojuist op de oprit hebt geparkeerd. Door het
keukenraam zie ik je al komen en nog voordat je richting straat en
voordeur loopt, treed ik je via de achterdeur tegemoet. Je huid, nog
vrijwel rimpelloos, kleurt prachtig bruin tegen je kortgeknipte,
grijzende haar. Joviaal stap je naar me toe en slaat een arm om mijn
schouder, terwijl je andere arm behoedzaam langs je lijf een volle
bos tulpen draagt die je zo meteen aan Ankie zal geven. Een brede,
welgemeende lach.
In de hoek van de bordeauxrode tweezitter in onze woonkamer, oog je
zo klein. Je stem echter, is herkenbaar uit duizenden. Hoewel je nu
al dertig jaar in Roermond woont en je met je gezin Nederlands
spreekt, rolt ons dorpsdialect vlekkeloos uit je mond. Het doet ons
beider voelbaar goed herinneringen op te halen en de jongens van de
vriendengroep één voor één te laten passeren. Als ook je eigen en
ons gezin gepasseerd zijn, valt een korte stilte, waarna ik me waag
aan de reis naar Marokko. Ter intro informeer ik naar het jaar
waarin jullie vertrokken. Inderdaad het jaar waarin ik gedurende de
zomervakantie de oversteek van de lagere naar de middelbare school
maakte.
Buiten verwachting openhartig, verhaal je van jullie trip in 1976
naar familie in je geboorteland. Afgezien van je oudste broer
Mohamed, was iedereen aan boord deze reis, negen man sterk. Je vader
had hier in Nederland een prachtige, vrij nieuwe Mercedesbus op de
kop getikt, waarin jullie met zijn allen een week of zes onder de
pannen waren. Op de terugweg besluit je vader via het Rifgebergte
terug te rijden, wat een kleine maar prachtige omweg betekent.
Gezien de vele kilometers rijden jullie deze dag wat langer door.
Het is al donker als je gezeten naast je vader voorin de bus, met
vrijwel iedereen slapend achterin op de banken en stoelen, de bus
aarzelend voelt driften op de onverlichte, bochtige weg in de
bergen. Voor je het goed en wel in de gaten hebt, verliest je vader
de macht over het stuur en zeilt het gevaarte stuurloos richting het
donkere ravijn. Een meter of vijftig, zestig lager kom je langzaam
bij. Een ravage.
Je laat je vader, half bijgekomen, zitten en klimt uit het
verwrongen karkas om je broers en zussen, die uit de bus geslingerd
zijn, te zoeken. Kermend tref je in het aardedonker je familieleden
zwaar gewond aan in dit onherbergzaam rotsgebergte. Tot je bij je
moeder komt die geheel onaangedaan in de bus is blijven liggen. Geen
schrammetje te zien, geen bloed of verscheurde kleren. Ze ademt
rustig.
Hulp. Hulp moet er komen, en snel. Je klautert het ravijn omhoog
naar de weg waar in het aardedonker de eerste de beste vrachtauto je
zowat zelf van de weg kegelt. Gelukkig stopt de volgende auto,
waarin wonder boven wonder ook een verpleger van het lokale
ziekenhuis zit. Hij parkeert zijn auto voorbij de bocht waarmee zijn
koplampen de ellende pas goed zichtbaar maken. Ondertussen ren je
weer omlaag naar je moeder en zoekt een kussen om haar hoofd enig
gerief te bieden. Als je het kussen voorzichtig onder haar hoofd
schuift, voel je dat haar laatste adem haar heeft verlaten.
Jullie blijven nog vier weken in een Marokkaans hospitaal, alvorens
jullie, zonder moeder naar huis vliegen.
Met een ferme ruk strik ik mijn gympen voor een korte namiddagrun.
Het grijze weer maakt langzaam plaats voor wat opklaringen, ver aan
de horizon. “Das goede lucht pap, lekker veel zuurstof in the air,
als het heeft geregend”, hoor ik mijn dochter nog zeggen. Nadat ik
mijn stramme spieren wat heb opgerekt, begin ik meteen bij het
sluiten van de achterdeur te rennen richting de Bergweg, die ik na
honderd meter insla om mijn run te vervolgen richting het Haagveld,
voorbij de brandweerkazerne, het open veld in. Het grindpad achter
de kazerne knarst onder mijn voeten als ik voor me een grijze nevel
onder de kruinen van de nog in de knop staande eiken naar me toe zie
drijven. Met vederlichte tred drijf ik moeiteloos de grauwe massa
in. Geruisloos wordt de aarde onder mijn voeten weggezogen. Mijn
loop meandert naar een zweefgang die, met een vaalblauw oplichtende
hemel boven de toppen van de eiken, me steeds verder opstuwt voorbij
de hoog in lucht cirkelende buizerd.
Van verre schieten knaloranje getinte vlakken met duizelingwekkende
snelheid door mijn blikveld. Dichterbij passeer ik tientallen, nee
honderden ineengedoken figuren, geheel in witte lakens gewikkeld met
van me afgewende hoofden, liggend op zilvergrijs oplichtende
kussens.
Er komt geen einde. |